Eindterm BG 4.1
De leerling demonstreert in functionele contexten basisvaardigheden om digitaal inhouden te creëren en te delen.
Voor de eindterm BG 4.1 is er geen onderscheid tussen de eindterm basisgeletterdheid en de overeenkomstige eindterm 4.1.
De toepassing van de basisvaardigheden gebeurt wel steeds in functionele contexten. Dit betekent dat het accent ligt op demonstreren van elementaire digitale basisvaardigheden die nodig zijn om te functioneren in het dagelijks leven .
Eindterm BG 4.2
De leerling demonstreert in functionele contexten basisvaardigheden om digitaal te communiceren en te participeren.
Voor BG 4.2 ligt de nadruk enkel op digitaal communiceren en digitaal participeren. Voor deze twee items is er geen onderscheid tussen de ET basisgeletterdheid en de overeenkomstige eindterm 4.2.
De toepassing van de basisvaardigheden gebeurt wel steeds in functionele contexten . Dit betekent dat het accent ligt op demonstreren van elementaire digitale basisvaardigheden die nodig zijn om te functioneren in het dagelijks leven.
Eindterm BG 4.3
De leerling herkent in functionele contexten bouwstenen van digitale systemen.
Voor BG 4.3 is er geen onderscheid in de conceptuele kennis bij de eindterm basisgeletterdheid t.o.v. de overeenkomstige eindterm. Wel is er een onderscheid in het beheersingsniveau: onthouden in de eindterm basisgeletterdheid t.o.v. begrijpen in overeenkomstige eindterm.
In de eindterm basisgeletterdheid betreft het functionele contexten. Dit betekent dat het accent ligt op herkennen van de bouwstenen van digitale systemen, die we dagdagelijks gebruiken.
Eindterm BG 4.4
De leerling past in functionele contexten een aangereikt algoritme toe om een probleem digitaal en niet-digitaal op te lossen.
Voor BG 4.4 is het onderscheid met de overeenkomstige eindterm het aanreiken van het algoritme .
De nadruk ligt op het toepassen in functionele contexten. De eindterm focust enkel op procedurele kennis, die beperkt is tot de principes van computationeel denken (decompositie, patroonherkenning, abstractie, algoritme), de principes van digitale representatie van informatie, principes van debuggen (testen en bijsturen).
Eindterm BG 4.5
De leerling past in functionele contexten aangereikte regels van de digitale wereld toe.
Voor BG 4.5 ligt de nadruk op het toepassen van de regels van de digitale wereld, niet op het inzicht erin.
Dat gebeurt ook steeds in functionele contexten . Concreet betekent dit dat de leerling zich gedraagt als een “goede digitale burger” door elementaire regels van de digitale wereld toe te passen.
Eindterm BG 4.6
De leerling evalueert in functionele contexten de mogelijkheden en risico’s van eigen mediagedrag.
Voor BG 4.6 beoordeelt de leerling enkel het eigen mediagedrag en niet dat van anderen.
De beoordeling gebeurt steeds in functionele contexten en beperkt zich tot beveiligingsrisico’s, privacyaspecten, doelen realiseren met media en het beheer van de digitale identiteit.